Het pad is oud en weinig belopen. Met een winterzonnetje in mijn rug stap ik door het veld, door het gras dat stug omhoog groeit op het karrenspoor. Na een tijdje voel ik vocht op mijn schenen en als ik naar beneden kijk, zie ik de onderkant van mijn broekspijpen door en door nat, net als mijn wandelschoenen, met rond mijn knieën een patroon van spetters. Nieuwsgierig naar de herkomst van het vocht stop ik met lopen en kijk om. Het lijkt alsof het licht aangaat. Honderdduizend gele grassprieten met een druppel dauw in top. Ze schitteren in het zonlicht als helderwitte diamantjes.