(bij de dood van Gerard Nijenhuis, 24-19-2023)
Steeds als een mij bekende
een al dan niet gewenst beroemd gewordene
een bloedverwant, een verre vriend, dorpsgenoot
man, vrouw of kind, van horen zeggen, gelezen
in de krant of – zelfs dat niet – is overleden
begeef ik mij in het bos en zie de open plek
waar zo kortelings nog die beuk of ceder stond.
Gure wind blaast door plekken waar ik al veel gelopen
heb. Andere zijn niet zichtbaar meer, voelen bijna
gerieflijk aan. Onsterfelijkheid betekent dat men alle
bomen vallen ziet. Onwetend wanneer, hoe, waar om
bang van te worden. Ooit verscheen een opperwezen dat
hoop en redding zou brengen. Over sterven gaf het echter
geen kik. En zo tref ik steeds nieuwe open plekken
aan. Ik prevel de namen bij de verdwenen bomen.
En als steeds valt er dan een bundel licht door de
takken van een nevenstaande: het wordt gezien!
Ik onderga het met intens verdriet en met de
woede van een kind dat vastbesloten is zich
niet te laten pakken en wegloopt van de plek
en dat tijd nog niet als vijand kent.