Geweer in de ene hand, wapperende brief in de andere, zo bonkestapt hij het provinciehuis binnen. Met een plof plant hij de kolf van zijn geweer naast zich op de marmeren vloer, slaat met vlakke hand de brief op de balie en buldert: ‘Welke hufter verzint dit?’
De receptionist, een hand onder de balie, buigt zich over de brief: ‘De regering, mijnheer. De regering bepaalt de regels van de jacht.’
‘Maar júllie geven vergunningen af. Met achterlijke voorwaarden. Daar kan geen mens aan voldoen. Ik wil die eikel spreken, nu!’
‘Het afdelingshoofd vergunningen is een dame, mijnheer. Ik zal informeren of ze in de gelegenheid is om tijd vrij te maken om u te woord te staan.’
‘Schiet op, man. Ik heb meer te doen.’
‘Ik ook mijnheer, vooral aangenamere zaken dan een jager te woord staan.’
‘Ik ben boer!’
‘Pa, wat doe je? Geef je geweer maar aan mij. Had je alweer een vos in de schuur?’
‘Driehonderd onthoofde kippen. De rest in de stress. Minder eieren. En de bank zeurt over de aflossing.’
‘Geef mij je geweer maar, pap. Mijn collega kan dit niet oplossen.’
‘Ik knal mezelf wel door de kop. Het heeft geen zin meer. Die stomme regels. Maar zonder boeren geen voedsel. Dat vergeten ze.’
‘Pa, niet doen. Ik kom je weer helpen op de boerderij. Dat beloof ik. Morgen. NEE!!!’